Uniek aan jodendom, christendom en islam (de religies van het boek) is dat zij een God aanbidden die niet direct zichtbaar is in onze zintuiglijk waarneembare wereld. We zien wel tekenen van God in symbolen en rituelen, in de natuur en in hoe mensen liefdevol met elkaar omgaan. De Bijbel zegt: ‘Niemand heeft God ooit gezien, maar als wij elkaar liefhebben, leeft God in ons, dan is zijn liefde volledig in ons aanwezig.’ (1 Joh 4: 12).
Het hebben van een niet direct zichtbare God, betekent voor een kerkruimte dat er niet een duidelijk object is, zoals in een tempel met een godenbeeld, waar je je tot kunt richten. De Paaskaars symboliseert wel de aanwezigheid van Christus, maar die aanwezigheid valt niet samen met die Paaskaars. Die kaars zelf aanbidden we niet, die verwijst alleen naar Christus’ aanwezigheid.
Dat betekent dat we in de kerkruimte en in de liturgie ruimte moeten scheppen voor God om aanwezig te kunnen zijn. Anders draait het zo snel om de mensen, om onszelf. Want wij zijn goed zichtbaar en hoorbaar voor elkaar als we de ruimte binnenkomen. Voor God scheppen we ruimte in tijd (stilte) en plaats (leegte).
Daarom hebben we ervoor gekozen de dienst met een korte stilte te beginnen. Elkaar zien we wel zitten in de kerk, vervolgens geven we ook God de ruimte om neer te dalen in onze harten.
Maar ook op het liturgisch centrum scheppen we dan even ruimte: tijdens het beginlied staat de predikant nog niet achter de tafel. Want we zingen elkaar het lied niet toe. We zingen samen vanuit de kerkruimte tot God die als geheimenis, maar wel werkelijk, aanwezig is.
De werkgroep Vieren